Van het betoverd pachthof (Geert Vanistendael)
Er was eens een groot pachthof, maar het boerde niet goed. Feitelijk heel slecht, maar zo danig slecht, het was precies betoverd.
De paarden kregen de kar bijkans niet vooruit, ze waren effenaf te mager, ge zaagt de ribben door hun vel steken. Tussen de stenen van het erf stond het onkruid tot aan uw knieën en de koeien, ocharme, de koeien, wat een slappe uiers hadden die. Ge zoudt er de bodem van een melkemmer niet mee vol krijgen, als ze al melk gaven. Uit de varkensstal kondt ge alle dagen dode beesten slepen. En waar bleef de oogst? Niemand wist het. ’Het is de kwade hand’, zeiden de mensen. Maar hoe dikwijls de boer zijn pachthof ook liet overlezen, het kon allemaal niet helpen, zijn doening was en bleef betoverd.
Ten einde raad trok hij naar een kluizenaar die in het bos woonde. De mensen zeiden dat die wijzer en heiliger was dan de paus van Rome. De kluizenaar luisterde geduldig naar de klachten van de boer. Daarna stelde hij wel honderd vragen over velden en stallen en knechten en beesten. Hij stond recht, zocht wat tussen zijn boeken en zijn flessen met kruidenaftreksels en toen gaf hij de boer een heel klein houten dooske.
’Zie’, zei de kluizenaar, ’het is feitelijk heel simpel. Met dat dooske hier in uw hand gaat ge elke dag drie keer door al uw stallen, over al uw velden en door alle kamers van uw huis, van zolder tot kelder. Dat moet ge één maand volhouden. Ge moogt geen dag, niet één keer, overslaan, ge moogt geen kamer of geen kot vergeten. Maar pas op, het is u streng verboden het dooske open te doen. Boer, knoop dat goed in uw oren, niet opendoen. Na één maand zal de toverij weg zijn. Dan moogt ge gerust eens kijken wat er in dat dooske steekt. Ik geef u hier het strafste middel dat bestaat, als dat niet werkt, werkt niks. En onthoud: ge moogt het dooske niet opendoen.’
Zolang achtereen had de kluizenaar al in een jaren meer gesproken. Hij zei een woord meer, hij wees enkel met zijn magere vinger naar de deur van zijn hut. De boer kon teruggaan naar zijn betoverd pachthof.
De volgende dag al begon hij met het dooske van de kluizenaar in zijn hand rond te lopen. Op zijn veld stonden vreemde vrouwen klaver te snijden. Zíjn klaver. ‘Wat doet gij hier? Maakt dat ge wegkomt en een beetje rap!’, riep de boer kwaad. Maar ze waren al gaan lopen.
ln de kelder vond hij een knecht die gulzig bier uit het vat zat te drinken en hij was al crimineel zat. De boer stampte hem de keldertrap op en het erf af. Hij nam een nieuwe knecht in dienst. Die raakte geen bier aan, ha nee, de baas zelf kwam drie keer per dag kijken.
De paardestal was lelijk om te bezien. De paarden zakten bijna door hun poten van de magerte en in hun kribbe zat geen pijlke hooi. Wie te slapen lag in de hoek, dat was de knecht. De boer gaf hem een pak rammel en de volgende dag was de kribbe goed gevuld. Na een week waren de paarden al wat bijgekomen. In de keuken stonden de meiden te lachen en te gibberen tussen de torens vuile potten en pannen. Intussen bakten ze nog krentenkoeken van de fijnste bloem. De boer spuwde in hun beslag en zette de zakken bloem achter slot en grendel. Er kwam een nieuwe meid, een kwade, om de baas te spelen. De volgende dag blonken potten en ovens als spiegels.
ln het varkenskot was zeker al in weken geen knecht meer geweest. Er lagen krengen die opgezwollen waren en blauw zagen. Ge sloegt tegen de grond van de stank. Daar ging de boer zelf aan de slag. Hij mestte de boel uit, kuiste vloeren en muren – de varkenshoeder kon hij nergens vinden. Hij nam een nieuwe aan.
En zo ging het overal. Op zolder hing de was van drie weken geleden, zo stijf als karton en vol duivestront. Op de koeien hun schoften waren dikke korsten vuil aangekoekt. In het dak van de stal waren gaten waar een volwassen mansmens doorkon.
Elke dag deed de boer zijn ronde met het dooske. Na twee weken was het betoverd pachthof niet meer te herkennen. De koeien waren weer proper wit en ze gaven emmers vol melk. Op de stal lag een nieuw dak, het onkruid was allemaal gewied en karren met klaver en graan en bonen reden binnen, er werd niks meer gestolen.
In het dooske van de kluizenaar moest een wredig straf tovermiddel steken. De kwade hand kon er niet meer tegenop. Na één maand wilde de boer nu toch een keer weten wat voor een tovermiddel het was dat de kluizenaar hem in dat dooske had meegegeven.
Heel voorzichtig hief hij het deksel een beetje op. Misschien sprong er wel van iets – maar wat? – in zijn gezicht. In het dooske van de kluizenaar was niks niemendal. Of nee, zie, er ligt een klein papierke in. En op dat papierke staat in schone, duidelijke letters geschreven:
‘Let op uw zaak’